De ontwikkeling van de ongermuts in Bunschoten en Spakenburg
Daar stonden we, achter in de zaal. In ‘burger’: zo noemen dragers van streekdracht algemene modekleding. In onze modekleding waren we verreweg in de minderheid. Het was in april 2019. Namens ons museum woonden we de presentatie bij van het boek ‘De Pracht van onze Klederdracht, de laatste dames in klederdracht in Bunschoten, Spakenburg en Eemdijk.’ En deze dames zaten er, bijna allemaal. Meer dan honderd.
Voor een buitenstaander lijkt hun kleding erg op elkaar. Onder elkaar zien zij echter veel verschillen en weten ze waarschijnlijk goed wie welk mutsje op heeft, wie welke kraplap (de brede, gesteven schouderbedekking) draagt. Er wordt goed naar elkaar gekeken. Eén van de vrouwen, die nog in dracht gekleed gaat, is Jannetje Heinen-ter Beek (1946). Van haar 20ste tot haar 38ste verruilde zij haar streekdracht voor burgerkleding. Over die periode, waarin de dracht haar toch niet losliet, vertelde ze: ‘Als ik naar de markt ging, naar Amersfoort, dan keek ik onderweg om me heen en wist ik, als ik de bus uitstapte precies wie welke kraplap droeg. Ik blééf erop letten. Ook al was ik in burger’.
In hun kleding identificeren de dames zich met hun herkomst en horen bij dezelfde gemeenschap. Maar daarbinnen zijn ze verschillend en willen ze er niet hetzelfde uitzien. Dat zie je ook goed in hun mutsjes. In de plaatsen zelf heten ze ‘ongermuts’, streektaal voor ondermuts. In de negentiende eeuw werden ze namelijk onder een andere muts gedragen, onder de hul.
Maar al aan het eind van de negentiende eeuw zetten jonge vrouwen doordeweeks steeds minder vaak een hul op en liepen dan in hun gebreide ‘ongermuts’. Dit was eigenlijk een tussenmuts, omdat eronder nog een zwarte muts werd gedragen. De ongermuts bestond uit een cirkelvormig deel op het achterhoofd (de bol) waaraan een lange voorstrook die om het hoofd sloot (de pas). Het geheel was gebreid in een ajourpatroon, dat mooi uitkwam tegen de zwarte onderste muts.
Al gauw vindt de tweede verandering plaats. De muts wordt niet langer gebreid, maar gehaakt. Op de foto’s van 1915 is dat te zien. De muts bestaat nog steeds uit een bol met pas en sluit nauw om het hoofd. Er is geen plukje haar te zien. Dat wordt van het voorhoofd gehouden met een zwart strijklint, net zichtbaar op de foto’s. Net als bij de gebreide mutsen zijn ook de gehaakte motieven geometrisch. Maar dat verandert al gauw. In de twintiger jaren worden ze ronder zoals bij de muts op onderstaande foto.
Aan het eind van de jaren 1920 volgt een ingrijpender verandering. Dan verandert het model van de ondermuts in Bunschoten en Spakenburg. Ik vraag me af hoe dat dan ging. Wie was de eerste? Hoe werd daar tegenaan gekeken? Sloeg het meteen aan bij andere vrouwen of werd er juist over geroddeld? Want opvallen deed het natuurlijk, toen de eerste vrouw met een muts verscheen die niet uit een bol en pas bestond, maar uit zes identieke gehaakte motieven. Van dit type muts heeft ons museum geen voorbeeld, maar de muts op de foto uit 1934 geeft er een indruk van.
Dit nieuwe model kon niet meer helemaal aansluiten rond het gezicht, zodat er wat haar onderuit kwam. Het haar werd over het strijklint heen naar achter gekamd, waardoor een klein kuifje ontstond. Dat kuifje werd steeds groter tot het kort na de Tweede Wereldoorlog een flinke rol werd. Het eigen haar werd daarvoor over een rol van kunsthaar naar achter gekamd om een maximaal effect te bereiken. In diezelfde tijd veranderde ook het aantal gehaakte motieven waaruit de muts was opgebouwd: van zes naar vier. De mutsen werden meer gesteven en kwamen verder achter op het hoofd te staan. Die verandering is goed te zien op de foto van een moeder en dochter omstreeks 1940.
Aan het begin van de jaren 1960 veranderden de mutsen weer. Voor- en achterkant bestonden uit één groot, samengesteld motief, dat aan beide kanten precies hetzelfde moet zijn. Ze worden van heel dun garen gehaakt en door meerdere laagjes krijgen ze reliëf. In het haken van één muts zit wel 100 uur werk. Dan moet de muts nog gewassen en gesteven worden, want hij hoort spierwit te zijn. Om ze zo te krijgen worden ze eerst in de kookwas gedaan, daarna met stijfsel gesteven en dan gestreken en geglansd. Dit is een arbeidsintensief, nauwkeurig en lastig werkje, zeker voor mutsen met reliëfhaakwerk.
Begin jaren 1970 ontstond er een soort gemaks-mode. Uit machinale kant, bijvoorbeeld gordijnstof, werden stukjes geknipt en deze werden samengevoegd tot het model van de muts. Dat was minder arbeidsintensief en makkelijker te onderhouden. Die mode woei echter snel weer over en tot de dag van vandaag worden de mutsen weer gehaakt.
Ongermutsen worden in Bunschoten en Spakenburg nog elke dag gedragen, zowel in het werk als op zondag en bij speciale gelegenheden. Ook wanneer de draagster in de rouw is. Veel vrouwen hebben dan ook tientallen mutsen in hun garderobe. Nog steeds worden er nieuwe patronen bedacht. Een aantal jaren geleden was het zelfs een rage wie de nieuwste muts, lees: het nieuwste patroon, had. Zeker voor speciale gelegenheden, zoals bijvoorbeeld een huwelijk in de familie, wilden vrouwen een nieuwe muts. En volgens het vorig jaar gepresenteerde boek wordt daar dan weer goed naar gekeken door de andere dames en ook wordt er van elkaar afgekeken.
Hanneke van Zuthem
Conservator Kleding & Sieraden
De beschrijving van de ontwikkeling in dit artikel is grotendeels gebaseerd op de publicatie van Fea Lamers-Nieuwenhuis, ‘…gereet en gekleet naar hun staat’, Historie en ontwikkeling van de klederdracht van Bunschoten, Spakenburg en Eemdijk (1991) en geïllustreerd met voorbeelden uit de collecties van het Nederlands Openluchtmuseum.