Het verzet in het kamp
In de Delftse stenen molen woonden drie jonge mannen die in het verzet werkzaam waren. Naast de op 3 november 1944 gefusilleerde Anton Zwiers, (25-01-1901) waren dat Ben Toledo (23-04-1922) en Joh. Bertus Steinfort (09-06-1920). Deze laatste heeft later zijn verblijf op het openluchtmuseum op schrift gesteld.
Dit zijn de woorden van mevrouw Glazema, de vrouw van de vervangend directeur, en Joh. B. Steinfort, één van de evacués die tijdens of na het verblijf in het museum een dagboek bijhield. In deze reeks delen we bijzondere dagboekfragmenten. Ze nemen je mee terug in de tijd en geven een inkijkje in deze bijzondere periode.
Steinfort: "Anton, Ben en ik namen onze intrek in het kamp. Wij mochten in de grote stenen molen slapen op de tweede verdieping. Ben had van thuis drie matrassen meegenomen, zelf hadden we dekens bij ons. Na de vloer goed schoongemaakt te hebben, installeerden we onze bedden. Onze directe benedenburen waren de families Van Looien en Van Leeuwen. Op de begane grond huisden meerdere families, zoals de broer van Anton.
Wij kregen een houten bouwkeet op het terrein om overdag in te huizen. Na enkele dagen kregen wij een kachel, want het begon al koud te worden. In de Zaanse huisjes was een noodziekenhuis ingericht en Jansz Talen, de verloofde van Anton, deed daar dienst als verpleegster onder toezicht van een zekere dokter Nieveen. In het Marker huisje werden voor de kampbewoners levensmiddelen verkocht, deze waren in het begin zonder bon.
In een hoek van het kamp was een centrale keuken ingericht. Hier betrokken wij onze maaltijden, het smaakte goed. Wij kregen van de kampleiding dubbele porties om onze taak zo goed mogelijk uit te voeren. In de eerste dagen hadden wij een prima leven. Er was alles zoals: warm eten, brood, suiker, eieren, honing, wildbraad (uit de koelkasten van Burgers’ dierenpark – omdat er geen stroom meer was moest dat vlees opgemaakt worden).
Na een aantal weken kregen we rantsoenen, net als alle andere burgers. We zijn nog eens uitgenodigd op een zondag bij de benedenburen. De heer Van Looien zorgde altijd voor een sterk drankje, waarvan hij een voorraadje had aangelegd en Anton deed er dan een goede sigaar bij. Het waren gezellige dagen. ’s Avonds voordat we naar bed gingen gaf Van Looien ons altijd nog een stevige dronk. Met z’n drieën lagen we gezamenlijk nog wat na te praten en plannen te maken wat we nog konden doen in en om Arnhem. Dan was het maffen tot 's morgens zeven uur.
Na het opstaan gingen we ons wassen in de vijver, daarna scheren en de kachel aanmaken. Water haalden we bij de wel bij de Papiermolen. Het was net kamperen. Het mooie was dat de eeuwenoude huisjes nu weer bewoond werden. Een enkeling zwom naakt in de grote vijver.
Door de bewoners die dachten dat ons verblijf daar maar enkele weken zou duren, werd geld ingezameld om na de oorlog aan de kampleiding een blijvend aandenken te schenken. Wij gaven samen zestig gulden. Ons geld was beperkt, want het werd niet aangevuld.
De kampleiding gaf ook wekelijks een blaadje uit, waarin stond wat wij op de bonnen konden krijgen en wie er op zondag voor katholieken en protestanten voorgingen in het bos. De tijd ging snel voorbij. Er waren ook een aantal Duitsers in het kamp ondergebracht, maar daar hadden we geen last van. Later moesten twintig man voor hen in Arnhem gaan werken.
Het werd steeds kouder en sommigen trokken weg. In de tijd dat we in het kamp verbleven zijn verschillende werkzaamheden uitgevoerd. Allereerst werden veel waardevolle stukken uit het kamp elders ondergebracht. Heel veel ging naar kasteel de Cannenburgh in Vaessen. Verder hebben we tochten ondernomen naar Arnhem, zoals het dichten van het getroffen Rijksarchiefgebouw bij de Rijnkade. Wij zijn ook een aantal keren naar het gemeenteziekenhuis geweest, een tocht om nooit te vergeten.
Het ziekenhuis was geheel leeggeroofd door de Duitsers, geen deken of bed was er nog te bekennen. Alle apparatuur in de operatiekamers was verdwenen. Het gebouw was nog intact, maar de bijgebouwen waren beschadigd door granaten. Schilderijen waren met messen bewerkt en het water stond in de gangen. In de keuken stonden nog ketels met beschimmelde etensresten. De kamers van de verpleegsters waren ondersteboven gehaald en overal lagen militaire kledingstukken die met bloed bevlekt waren. In de tuin was een massagraf gemaakt voor gesneuvelde militairen. Voor al deze werkzaamheden moesten we een 'ausweis' aanvragen."
In het kamp stonden deze drie jongemannen bekend als 'De blauwe jongens'. Hun opvallende aanwezigheid wekte op zijn minst nieuwsgierigheid op bij de andere evacués. Mevrouw Glazema beschrijft het volgende gesprek:
"Mijn man heeft zijn 'brandwacht' voor het museum. Drie jongemannen in ’t blauw met leren koppel, waaraan wit gewonden koord en zware leren handschoenen, hebben zaterdagavond (10 oktober) om toelating gevraagd. Peter had nogal een lang gesprek met de oudste, Zwiers, ons uit de stad goed bekend. Vanmorgen zaten ze op de bank bij het Goedjaarshuis aardappelen te schillen voor de zuster van het ziekenzaaltje. Op de 'stap' of 'stoep' of 'vlonder' aan de vijver zit ik wat uit te wassen. Jongeman, werkzaam in de pronkkamer, thans distributiekantoor, hurkt bij me neer, blikt naar de blauwe jongens, begint een gesprek:
'Weet u wie dat zijn?'
'Jawel, brandwacht op het museum.'
'Nee, dat bedoel ik niet, weet u wat ze doen?'
'Aardappels schillen voor de zuster.'
'O, u weet het niet, ik wel – ’t zijn illegalen, ze hebben met de Engelsen gevochten op de brug. Ik weet het, echt hoor, ik ben ook illegaal! 'k Heb meegeholpen dat brugje in de Westervoortse spoorweg te laten springen.'
Ik sta op, kijk hem fel aan en zeg: 'Dank je wel, dat zal ik dan zo gauw mogelijk aan de bevoegde instanties meedelen'.
Hij rijst ook op, wit van schrik - ja schrik jij maar –, ik laat die schrik nog eens goed nawerken voor ik zeg: 'Jongeman, je treft het, dat ik aan de goeie kant sta, maar wat weet jij van ons af, ’t had net zo goed anders kunnen zijn. Ik heb je flink laten schrikken, niet? ’t Was ook de bedoeling, want met jouw loslippigheid breng je zo maar vier mensenlevens in gevaar, dat van de drie blauwe jongens en van jezelf! Hoe durf je, hoe durf je! Kletsen en gewichtig doen tegen vreemden!'
Hij stottert wat van 'niet tegen iedereen, wist toch zeker dat meneer en u...', maar ik vraag zijn erewoord om nooit meer, tegen niemand niet, op museumterrein van illegalen te reppen. Ik hoop dat de schrik heilzaam is geweest."
Alle woorden van...
-
Een blijde gebeurtenis
De woorden van...
Mevrouw Van der Kallen-Meddens schreef op 10 maart 1945: 'Verslag evacuatie op het Nederlands Openluchtmuseum'. "Toen we 28 september naar het Openluchtmuseum vertrokken, dachten we stellig binnen enkele dagen weer terug te zijn. We namen de kinderwagen mee met wat levensmiddelen, enige kleding, onze fietsen en dekens. Diezelfde dag haalden we twee matrassen. Het Openluchtmuseum was toen leeg, op enkele Duitsers na. In de Limburgse boerderij stonden twee militaire keukens, met paardenvolk, samen een twintig man."
-
3 november 1944
De woorden van...
Tijdens de evacuatie woonden drie jonge mannen in het Openluchtmuseum die in het verzet werkzaam waren: Anton Zwiers, (25-01-1901), Ben Toledo (23-04-1922) en Joh. Bertus Steinfort (09-06-1920). Op 3 november werd Zwiers gefusilleerd bij de molen. Joh. B. Steinfort beschreef de gebeurtenis uitgebreid.
-
Het Sinterklaasfeest in 1944
De woorden van...
Als hoogtepunt voor de ongeveer 150 overgebleven evacués na 3 november werd er een gemeenschappelijk Sint Nicolaasfeest georganiseerd, waarbij dokter Nieveen als Sinterklaas fungeerde.
-
Het verzet in het kamp
De woorden van...
In de Delftse stenen molen woonden drie jonge mannen die in het verzet werkzaam waren. Naast de op 3 november 1944 gefusilleerde Anton Zwiers, (25-01-1901) waren dat Ben Toledo (23-04-1922) en Joh. Bertus Steinfort (09-06-1920). Deze laatste heeft later zijn verblijf op het openluchtmuseum op schrift gesteld.
-
Dilemma's van directeuren in oorlogstijd
De woorden van...
Siebe Jan Bouma werd in 1942 directeur van het Nederlands Openluchtmuseum. Hij woonde met zijn gezin in de woning naast de wasserij. Toen op zondag 24 september 1944 de mededeling kwam dat heel Arnhem ontruimd moest worden, besloot hij zo lang mogelijk op het museum te blijven. Niettemin hield hij wel rekening met de mogelijkheid te zijner tijd te moeten vertrekken.
-
De kerstgedachte in oorlogstijd
De woorden van...
Na de razzia en de moord op Anton Zwiers op 3 november moeten de evacués het kamp verlaten. Uiteindelijk mogen er - na bemiddeling van dokter Nieveen - rond de tachtig mensen blijven; vooral ouderen, zwakken en “zieken”. Ook de gezinnen van mannen die voor de Wehrmacht werken, mogen blijven. Net als de drie zwangere vrouwen die later in het ziekenzaaltje - ingericht in het Goedjaarshuis - bevallen. Uiteindelijk groeit het aantal evacués tot 150, waarvan de meesten worden ondergebracht in de tentoonstellingsgebouwen.